Kennismaking
Luisteren naar Gods stem
De wijzer van de waarheid
Zuiverheid van hart
Gave van onderscheid
Teksten
Gesprek 24
Bibliografische gegevens
Titel: | Johannes Cassianus ; Gesprekken XI-XXIV |
Auteur: | Johannes Cassianus |
Vertaler: | A. van der Kar OSB, |
Voorwoord: | P Penning de Vries |
Jaar: | 1982 |
Plaats: | Bilthoven |
Uitgever: | Nelissen |
Waar de Nederlandse vertaling ontbreekt, is deze aangevuld met een Engelse vertaling:
Titel: | John Cassian : The Conferences |
Vertaling & Annotatie | Boniface Ramsey O.P. |
Vertaler: | |
Serie: | Ancient Christian Writers No. 57 |
Jaar: | 1997 |
Plaats: | New York, N.Y. / Mahwah |
Uitgever: | Newman Press |
Samenvatting
Vierentwintigste gesprek van abt Abraham: over de zelfverloochening
De woestijnmonnik verblijft op een plek, die hem uitnodigt tot een duurzaam verblijf in zijn cel. Naar binnen gericht moet hij als een goede visser aandachtig en onbeweeglijk turen, naar de rondzwemmende school van zijn gedachten. Met onderscheiding kijkt hij welke hij met zijn haak naar zich toe moet halen en welke hij terzijde moet laten. De monnik moet altijd zijn aandacht vestigen op één doel: God gedachtig zijn. Het is daarmee als met iemand die het gewelf van een ronde absis in de hoogte af wil sluiten: hij moet voortdurend de lijn rondom het subtiel middelpunt volgen en in overeenstemming met die onfeilbare norm moet hij de gehele ronding optrekken in een gelijkmatige bouw. Zo is het ook met de geest. Als de monnik niet de loutere liefde voor de Heer als een onbeweeglijk centrum heeft dan zullen hij nooit het geestelijk gebouw weten op te trekken waarin hij wonen moet. Ieder moet van ons moet de maat van zijn krachten tevoren afwegen en dienovereenkomstig de levensstaat omhelzen die hem aanstaat. Want ofschoon alle vormen nuttig zijn, toch is niet alles voor allen geschikt. Voor de monnik geldt dat hij als dood voor zijn familie moet zijn. Ten aanzien van zijn levensonderhoud, moet hij zichzelf kunnen voorzien. Tevens moet hij eerst acht slaan op zijn eigen geestelijke weg, voor hij anderen wil op dit punt wil helpen. Tevens moet hij de eenzaamheid niet verabsoluteren en gastvrij zijn. Tevens is het kontakt met de Ouden van wezenlijk belang. Door de weg van de versterving te gaan komen we bij een ‘nederigheid’ waarin we niets meer het onze kunnen noemen. Daar kunnen we met Paulus zeggen: ik leef, maar niet meer ikzelf: Christus leeft in mij (Gal. 2:20). Daar kan niets onze rust meer verstoren en bereiken we de onbezorgdheid van de kinderen Gods.
De misleiding van onze wereldse gedachten
1. Hoe wij onze verborgen gedachten aan abt Abraham hebben bekend
Ik ga met Christus’ hulp het vierentwintigste Gesprek opstellen, van abt Abraham. Hiermee besluit ik het onderricht en de regels van alle Vaders. Als ik ze, door uw gebed, beëindigd zal hebben, dan heb ik, dunkt mij, de schuld van al mijn beloften ingelost, het mystieke getal bereikt van de vierentwintig Oudsten die in de heilige Apocalyps het Lam hun kronen aanbieden (Opb. 4,4). Als onze vierentwintig Vaders vanwege hun onderricht met enige lof worden gekroond, dan zullen ze die, het hoofd ter aarde, aanbieden aan het Lam dat voor het heil van de wereld is geslachtofferd. Want Hij heeft zich gewaardigd, vanwege de eer van zijn naam, aan die Vaders een buitengewoon inzicht te geven en aan mij een beetje stijl om zulke diepe dingen tot uitdrukking te brengen. En het is noodzakelijk de verdiensten van z’n gaven aan de bewerker van alle goeds toe te schrijven: want hoe meer men Hem betaalt, hoe meer men Hem schuldig is.
We zijn dus naar abt Abraham gegaan om hem vol zorg te bekennen, hoe onze gedachten ons bestookten: dagelijks brandden we van verlangen om naar onze eigen provincie terug te keren en onze verwanten weer te zien. De grootste aanleiding tot dat verlangen was dat we eraan terugdachten hoe godsdienstig en vroom onze verwanten waren. We hielden het voor zeker dat ze aan onze manier van leven geen enkele hinderpaal zouden stellen. We haalden ons voortdurend voor de geest dat we voordeel zouden hebben van hun tegenwoordigheid, dat we niet meer in beslag genomen zouden worden door de zorg om materiële zaken, niet verstrooid door het voorzien in ons levensonderhoud, want zij zouden ons met vreugde alles in overvloed verschaffen wat wij nodig hadden.
Bovendien voedden wij onze ziel met de hoop van ijdele vreugden, door te geloven dat we de rijkste vruchten zouden plukken door de bekering van velen, die door ons voorbeeld en door onze raadgevingen geleid zouden worden op de weg van het heil. Daarbij tekende zich dan het landschap voor onze ogen af waarin het erfgoed van onze familie was gelegen, een liefelijke en aangename streek, bevallig uitgespreid, vol gunstige eenzaamheid. De afzondering van de bossen zou een genoegen zijn voor een monnik en bovendien een zeer groot voordeel voor zijn levensonderhoud.
Dit alles hebben we de grijsaard met een eerlijk geweten eenvoudig verteld, onder tranen getuigend dat we de heftigheid van die bekoring niet meer konden verdragen als door zijn geneeskunst Gods genade niet te hulp zou komen. Na lang zwijgen en dralen sprak hij ons tenslotte ernstig zuchtend toe.
2. Hoe de grijsaard onze dwaling blootlegde
De zwakheid van uw gedachten verraadt dat u nog niet aan de wereldse verlangens hebt verzaakt en uw vroegere begeerten niet hebt verstorven. Uw zwervende gedachten bewijzen de leegte van uw hart. Uw pelgrimstocht en de afwezigheid van uw verwanten verdraagt ge alleen maar naar het vlees in plaats van ze naar de geest op u te nemen. Al die dingen zouden al begraven zijn en volkomen uit uw harten uitgeroeid, als u het wezen van de verzaking en de voornaamste reden waarom wij in de eenzaamheid verblijven, had begrepen.
Ik zie dat u lijdt aan de ziekte van de ledigheid die in de Spreuken wordt aangeduid: Elke luiaard is vol verlangens (Spr.13,4) en: De verlangens doden de luiaard (Spr.21,25). Ook ons zouden mogelijk die voordelen van lichamelijke gemakken waarvan u sprak, niet ontbroken hebben, als we geloofd hadden dat ze onze levenswijze zouden passen, of als we van oordeel geweest waren dat uit die genoegens en liefelijkheid dezelfde vrucht zou hebben kunnen voortkomen als die welke nu verworven wordt door de ruigte van deze streek en door de uitputting van ons lichaam. En we zijn ook niet van helpende verwanten verstoken. Er zouden er genoeg zijn die ons met plezier van hun bezittingen zouden onderhouden. Maar daar is dat woord van de Verlosser dat alles uitsluit wat steun geeft aan het vlees: Wie zijn vader en moeder, kinderen en broeders niet verlaat (niet haat), kan mijn leerling niet zijn (Lc. 14,26).
En als we ook al geheel verstoken waren van mogelijke hulp van onze familie: het zou ons toch nooit ontbreken aan de steun van de machtigen van deze wereld, die met graagte en in alle dankbaarheid onmiddellijk overvloedig in onze behoeften zouden voorzien. Levend door hun vrijgevigheid zouden wij zonder zorg zijn voor ons onderhoud, als niet de vervloeking van de profeet er ons van afschrikte: Vervloekt de man die op mensen vertrouwt (Jer. 17,5); en: Vertrouwt niet op de vorsten (Ps. 145,2). We zouden ook tenminste onze cellen aan de oever van de Nijl kunnen bouwen, om het water bij de deur te hebben en niet verplicht te zijn om het over vier mijl op onze schouders te dragen, als niet het woord van de Apostel ons voortdurend bemoedigde en ons onvermoeibaar maakte om deze inspanning vol te houden: Ieder zal zijn eigen loon ontvangen overeenkomstig zijn arbeid (lKor. 3,8).
Wij weten wel dat er ook in onze streken aangename, afgelegen plekken zijn, waar een overvloed aan vruchten en bevallige, vruchtbare tuinen ons het nodige voor ons levensonderhoud zouden verschaffen, zonder veel inspanning te eisen. Maar we vrezen dat het verwijt dat aan die rijke uit het evangelie is gericht, ook ons zou treffen: U hebt uw troost tijdens uw leven ontvangen (Lc. 16,25). Maar al deze dingen hebben we gering geschat en samen met alle genot van deze wereld veracht. We vinden ons genoegen in deze ruige streek; boven alle weelde geven we de voorkeur aan deze onherbergzame woestenij. De grootste rijkdom van een vruchtbaar land is voor ons niet te vergelijken met deze barre zandvlakte: we streven niet naar tijdelijk gewin voor ons lichaam, maar naar eeuwig voordeel voor onze geest.
Het is te weinig dat een monnik eenmaal verzaakt, dat wil zeggen dat hij in het begin van zijn bekering het tegenwoordige veracht: hij moet dagelijks volharden in die verzaking. Want tot het eind van ons leven moeten we dit zeggen met de profeet: En de dag van de mens heb ik niet verlangd, Gij weet het (Jer. 17,16). En daarom zegt de Heer in het evangelie: Als iemand Mij wil volgen, hij verloochene zichzelf; hij moet dagelijks zijn kruis opnemen en Mij volgen (Lc. 9,23).
Het louterend vuur van de eenzaamheid
3. Wat voor plaatsen de kluizenaar moet zoeken
Daarom moet dus iemand die een altijd waakzame zorg aan de dag legt voor de zuiverheid van de inwendige mens, plaatsen zoeken die hem niet aanzetten – door een overdadige vruchtbaarheid – om zich door landbouw in beslag te laten nemen, die hem niet verjagen uit het vast en duurzaam verblijf in zijn cel en hem niet uitnodigen tot enig werk in de open lucht. Zijn gedachten zouden als het ware in de ruimte verwaaien; de gerichtheid van zijn geest, de zo subtiele blik op het eigenlijke doel zouden in de veelheid van dingen vergaan.
Dit kan door niemand, hoe zorgzaam en waakzaam hij ook is, volkomen worden vermeden of zelfs maar opgemerkt, tenzij hij met lichaam en ziel voortdurend binnen het slot van zijn muren blijft. Hij moet zijn als een goede visser die naar de wijze van de apostelen aan zijn voedsel komt: in de stille diepte van zijn hart tuurt hij, aandachtig en onbeweeglijk, naar de rondzwemmende school van zijn gedachten. Als van een uitstekende rots kijkt hij zorgvuldig in de diepte en onderscheidt met scherpe zin, welke hij met zijn haak voor zijn welzijn naar zich toe moet halen en welke hij, als kwade en schadelijke vissen, terzijde moet laten en weigeren.
4. Welk soort werk de kluizenaars moeten kiezen
Al wie aldus volhardt in de bewaking van zijn gedachten, vervult metterdaad wat door de profeet Habakuk behoorlijk duidelijk wordt uitgedrukt: Ik zal mijn wachtpost betrekken, op de rots op de uitkijk gaan staan, om te zien wat men tegen mij zegt en wat ik antwoorden moet aan wie mij beschuldigt (Hab. 2,1). Een bewijs hoe hard en moeilijk dat is, vinden we duidelijk in het gedrag van hen die in de woestijn van Porfyrion of rietwoestijn verblijven.
Ze zijn van alle steden en menselijke woonplaatsen door een grotere afstand en eenzaamheid gescheiden dan de woestijn van Scetis: zeven of acht dagreizen door een eindeloze woestenij zijn nauwelijks genoeg om hun afgelegen cellen te bereiken. Maar zij wijden zich aan landbouw en kennen geen beslotenheid binnen hun muren. Wanneer zij dan ook in deze ruige streek komen waarin wij wonen, of in die van Scetis, worden ze door zo’n onrust van gedachten, zo’n benauwdheid van geest gekweld, dat ze als onervarenen, als mensen die nooit de praktijk van de eenzaamheid ook maar een beetje hebben aangeraakt, niet in staat zijn het verblijf in de cel en de stille teruggetrokkenheid te verdragen: onmiddellijk worden ze, als oningewijde beginnelingen, voortgejaagd naar buiten.
Ze hebben de bewegingen van de inwendige mens niet leren bedaren, de stormen van hun gedachten niet leren tegengaan door een voortdurende waakzaamheid en een volhardende toeleg. Zij werken zich dagelijks in het zweet in de open lucht; de hele dag zwerven ze rond, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk, en tegelijk met hun materiële beweging verstrooien ze ook hun gedachten her en der in de ruimte. Daarom voelen ze niet eens de wispelturigheid van hun geest en zijn niet in staat om zijn grillen te beheersen. Omdat ze de inspanning van de geest niet verdragen, houden zij ook de voortdurende stilte niet uit; zij die onvermoeibaar waren in het werk op het land, laten zich overwinnen door de vrije tijd, en langdurige rust vermoeit hen.
5. Door uitgaan wordt de benauwdheid van het hart eerder verzwaard dan verlicht
Het is niet te verwonderen dat iemand die in zijn cel verblijft en zijn gedachten als binnen een nauwe omsluiting verzamelt, door een menigte angsten wordt benauwd; en dat, zodra de man naar buiten gaat, ook zij de kerker van de woning uitstormen en als losgeslagen paarden alle kanten op snellen. Voor het ogenblik, wanneer zij als uit haar stal ontsnappen, voelt men in eerste instantie een korte, treurige troost; maar zodra men weer terugkeert in zijn cel, komt ook de hele schare gedachten weerom als naar zijn eigen zetel, en de gewoonte van een ingekankerde vrijheid veroorzaakt nog ergere prikkels.
In het geval van degenen die nog niet in staat zijn of weten te weerstaan aan de opwellingen van hun wil: wanneer de droefheid hun onervaren gemoed heftiger bekruipt, worden ze angstig in hun cel; als zij dan de wet der gestrengheid laten varen en zich de vrijheid veroorloven om vaker naar buiten te gaan, dan roepen zij door dat vermeende geneesmiddel een nog bijtender pest tegen zich op: zoals zieken die menen door ijskoud water te drinken de gloed van de koorts te kunnen doven, terwijl die daardoor veeleer juist wordt aangewakkerd dan bedaard, want op die verlichting van een ogenblik volgt een veel heftiger aanval.
6. Een vergelijking die toont hoe de monnik zijn gedachten moet bewaken
De monnik moet dus altijd al zijn aandacht vestigen op één doel en al de gedachten die in hem opkomen of in hem de ronde doen, strikt daarop richten, te weten: God gedachtig te zijn. Het is daarmee als met iemand die het gewelf van een ronde absis in de hoogte af wil sluiten: hij moet voortdurend de lijn rondom het subtiel middelpunt volgen en in overeenstemming met die onfeilbare norm moet hij de gehele ronding optrekken in een gelijkmatige, strakke bouw.
Degene die tracht te bouwen zonder naar dat middelpunt te kijken zal, hoe begaafd en knap hij ook meent te zijn, onmogelijk de regelmatige ronde vorm zonder fout bewaren, of uit kunnen maken hoeveel hij van de juiste, mooie ronding is afgeweken. Telkens weer moet hij terugkomen op die aanwijzer van de juistheid: zich daarop richtend corrigeert hij de in- en uitwendige omtrek van zijn werk. In één punt ligt de wet van zijn brede en hoge bouw.
Zo is het ook met onze geest. Als hij niet de loutere liefde voor de Heer als een onbeweeglijk centrum heeft, waaromheen al onze werken en plannen zich bewegen, als hij niet de inhoud van al onze gedachten als met de passer van de liefde afmeet ofwel om ze te verbeteren ofwel om ze af te wijzen, dan zal hij nooit het geestelijk gebouw waarvan Paulus de architect is, deugdelijk weten op te trekken (lKor. 3,10); dan zal hij nooit de schoonheid bezitten van dat huis dat de zalige David in zijn hart verlangde de Heer aan te bieden, wanneer hij zegt: Heer, ik bemin de schoonheid van uw huis en de plaats waar uw heerlijkheid woont (Ps. 25,8). Maar vol onverstand zal hij in zijn hart een lelijk, de Heilige Geest onwaardig huis oprichten, dat onmiddellijk weer zal vervallen. Hij zal niet de eer genieten er met zijn goddelijke Gast te wonen, maar hij zal jammerlijk onder het puin van zijn bouwsel bedolven worden.
7. Vraag: Waarom zou voor ons de nabijheid van onze verwanten een hinder zijn, terwijl dat geen bezwaar is voor degenen die in Egypte wonen?
Germanus: Het is een nuttige en noodzakelijke instelling, dat soort werk voor te schrijven dat binnen de cel gedaan kan worden. Het voordeel daarvan is ons al herhaaldelijk duidelijk geworden, niet alleen door het voorbeeld van uw hoogwaardigheid, die de navolging van de deugden der apostelen tot grondslag heeft, maar ook door wat onze eigen ervaring getuigt. Maar het is niet duidelijk waarom wij de nabijheid van onze verwanten zozeer moeten vermijden, terwijl u die zelf niet al te zeer hebt verworpen. U die volkomen de weg der volmaaktheid zonder mankeren bewandelt, woont toch in uw eigen streek! We kennen er zelfs verschillenden die zich niet ver van hun eigen dorp hebben teruggetrokken. Waarom zou dat wat voor u niet schadelijk is, voor ons een nadeel betekenen?
8. Antwoord: Alles is niet voor allen geschikt
Abraham: Soms zien we dat er uit goede dingen een slecht voorbeeld wordt gehaald. Als iemand zich aanmatigt hetzelfde te doen als een ander, maar zonder diens toewijding en ideaal, zonder eenzelfde deugd, dan geraakt hij in de strikken van teleurstelling en dood, daar waar anderen vruchten van eeuwig leven vinden.
Dat zou ook ongetwijfeld aan de dappere jonge David overkomen zijn in zijn strijd met de vechtlustige reus als hij met de machtige wapenrusting van Saul bekleed zou zijn geweest, die voor een volwassen man was bedoeld. Een sterkere leeftijd zou daarmee hele rijen vijanden hebben geveld, maar aan David zou zij de ondergang hebben bezorgd. Doch met scherpe zin heeft hij het genre wapens gekozen dat bij zijn jonge leeftijd paste, en tegen de afschuwelijke vijand was hij niet met harnas en schild gewapend, zoals hij anderen zag dragen, doch met die wapens waarmee hij zelf kon strijden. Daarom moet eenieder van ons de maat van zijn krachten tevoren zorgvuldig afwegen en dienovereenkomstig de levensstaat omhelzen die hem aanstaat. Want ofschoon alle vormen nuttig zijn, toch is niet alles voor allen geschikt.
Omdat het kluizenaarsleven goed is, oordelen wij het nog niet geschikt voor iedereen: velen ervaren het als onvruchtbaar en zelfs gevaarlijk. De instelling van de cenobieten en de zorg voor de broeders noemen wij terecht heilig en lofwaardig: maar daarom denken wij nog niet dat iedereen daarnaar moet verlangen. Zo is ook het gasthuizen-werk zeer rijk aan vruchten, maar het kan niet door allen zonder schade voor het geduld worden ondernomen. Vergelijk derhalve eerst de gewoonten van uw land met die van het onze en weeg daarbij de krachten van de mensen af die ze door hun voortdurende toeleg op de deugd of op de ondeugd hebben verworven.
Het kan immers zijn dat wat bij het ene volk moeilijk en onmogelijk voor iemand is, dit bij anderen als een aangeboren gewoonte, een soort van tweede natuur, is geworden. Zo zijn er volkeren, door een ontzaglijke afstand van elkaar gescheiden, die een strenge koude of een grote zonnehitte zonder enige beschermende kleding verdragen: hetgeen anderen, die een dergelijk meedogenloos klimaat niet gewend zijn, uiteraard niet kunnen uithouden, hoe sterk ze ook zijn.
Zo is het ook met u. Met de grootste inspanning naar ziel en naar lichaam bindt u hier in elk geval op vele punten de strijd aan tegen als ik zo zeggen mag de natuur van uw vaderland. Onderzoekt dan nu goed of u in de streken van bij u, die naar men zegt als verkleumd zijn en door de kou van een zeer grote ontrouw bevangen, de naaktheid als ik zo zeggen mag van hier zoudt kunnen verdragen. Bij de onzen is die kracht om zo te leven door een van oudsher heilige levenswandel als het ware natuurlijk geworden; als u ziet dat u huns gelijke bent in standvastigheid en deugd, dan hoeft u de nabijheid van uw ouders en broers ook niet te ontvluchten.
9. Zij die de verstorvenheid van abt Apollo kunnen evenaren, behoeven de nabijheid van hun verwanten niet te vrezen
Maar om de maat van uw krachten aan een vaste standaard van gestrengheid passend af te kunnen meten, ga ik u in het kort een feit vertellen van een oude man, abt Apollo. Als het inwendig onderzoek van uw hart constateert dat u niet onderdoet voor deze manier van handelen en deze deugd, dan kunt u zonder schade voor uw ideaal of gevaar voor uw staat in uw vaderland gaan wonen en in de nabijheid van uw familie. Dan moogt u er zeker van zijn dat het strikt nederige leven dat niet alleen uw wil, maar in dit land ook uw staat van vreemdeling u oplegt, niet ongedaan gemaakt zal worden door familiegenegenheid of een aangename landstreek.
Bovengenoemde grijsaard dan kreeg in het holle van de nacht zijn broer aan de deur: hij smeekte hem om een ogenblikje zijn klooster te verlaten teneinde hem te komen helpen om zijn os die – zo zei hij huilend – diep in de modder van een moeras zat vastgezogen, eruit te trekken, want alleen kon hij hem er onmogelijk uit trekken. Toen zijn broer aanhield, zei abt Apollo hem: Waarom heb je onze jongste broer niet gevraagd? Hij was dichterbij dan ik; je kwam er voorbij! De ander dacht dat hij de dood van hun sinds lang begraven broer vergeten was; zijn al te grote, voortdurende onthouding en eenzaamheid hadden hem zijn hoofd doen verliezen. Hij antwoordde: Hoe zou ik iemand die vijftien jaar geleden gestorven is, uit zijn graf hebben kunnen roepen!
Waarop abt Apollo zei: Weet je dan niet dat ik al twintig jaar dood ben voor deze wereld, en dat ik je vanuit het graf van mijn cel geen enkele hulp verlenen kan voor wat het huidige leven betreft? Christus laat niet toe dat ik ook maar even aflaat van de toeleg op het leven van versterving dat ik omhelsd heb, om jouw os uit de modder te trekken. Hij heeft zelfs geen klein ogenblik toegestaan voor de begrafenis van een vader (Mt. 8,21-22). En dat zou toch veel eerder gedaan hebben moeten worden, dat was veel betamelijker en godsdienstiger.
Onderzoek nu aan de hand van dit voorbeeld uw intieme gedachten en maak met zorg uit of u ook in staat zou zijn een dergelijke gestrengheid van geest tegenover uw verwanten vol te houden. Als u zich in die versterving van geest de gelijke van abt Apollo gevoelt, dan mag u er zeker van zijn dat ook voor u de nabuurschap van uw ouders en broeders niet schadelijk zal zijn. U zult zich als dood voor hen achten ondanks hun nabijheid, zodat u hen niet op uw hulp zult laten steunen, noch zelf zult verslappen door de diensten die ze u zouden bewijzen.
In eigen onderhoud voorzien
10. Vraag: Is het een bezwaar voor een monnik dat zijn ouders hem het nodige verschaffen?
Germanus: U hebt op dit punt werkelijk geen twijfel overgelaten. We zijn er zeker van dat we de schamele kleding en het dagelijks barrevoets gaan, zoals we hier doen, in hun nabijheid volstrekt niet in praktijk zouden kunnen brengen. We zouden daar niet dezelfde moeite hebben te doen als hier om ons van het nodige voor ons leven te voorzien: het water alleen al moeten we dagelijks over drie mijl op onze rug aandragen. Wij zouden ons schamen en zij zouden zich schamen, hetgeen het ons onmogelijk zou maken om dit voor hun ogen te doen. Maar wat zou het hinderen voor ons ideaal als wij dank zij hun verdiensten bevrijd zouden zijn van de zorg voor ons levensonderhoud en ons enkel aan de lezing en het gebed wijdden? Als het werk hier dat ons nu verstrooit, van ons wordt afgenomen, kunnen we ons des te meer op het louter geestelijke toeleggen.
11. Antwoord: Wat de heilige Antonius hierover gezegd heeft
Abraham: Hiertegenover ga ik niet mijn uitspraak, maar die van de zalige Antonius stellen. Deze heeft eens de luiheid weerlegd van een broeder die leed aan wat u daar zegt, en zo lost hij ook de moeilijkheid op die u naar voren brengt. Op zekere dag kwam er iemand bij de grijsaard aan, die hem zei dat hij het kluizenaarsleven allerminst bewonderde. Hij beweerde dat iemand die de volmaaktheid beoefent te midden van de mensen, groter deugd heeft dan iemand die dat in de woestijn doet. Hierop vroeg de zalige Antonius, waar hij zelf woonde.
Toen de ander zei dat hij vlak bij zijn ouders woonde en door hun diensten bevrijd was van alle zorg en bezorgdheid voor het dagelijkse werk, zodat hij, zo beroemde hij zich, onafgebroken zonder verstrooiing van geest zich enkel op de lezing en het gebed toelegde, vroeg de zalige Antonius hem: Zeg mij eens, vriend, of het u bedroeft wanneer zij schade of tegenslag hebben, en of u zich anderzijds verheugt over hun voorspoed. De ander erkende dat hij in beide gevallen met hen meeleefde. Hierop hernam de grijsaard: Weet dan dat ge ook in de toekomstige wereld onder diegenen gerekend zult worden met wie ge in dit leven de winst of het verlies, de vreugde of de droefheid gedeeld hebt.
En de zalige Antonius, niet tevreden met deze uitspraak, vergrootte het terrein van zijn betoog. Deze levenswijze, vervolgde hij, deze uiterst lauwe staat, berokkent u niet enkel de schade die ik noemde [ofschoon u die nu niet voelt; het is alsof u zegt met de Spreuken: Ze slaan mij en ik heb het niet gevoeld; ze hebben met mij gespeeld en ik heb het niet geweten (Spr. 23,35); of met wat er staat in de profeet: Vreemden hebben zijn kracht verteerd en hij heeft het niet geweten (Hos. 7,9)].
Schade dus die er niet alleen in bestaat dat ze alle dagen uw geest veranderen, naargelang de wisselende gebeurtenissen, en u voortdurend neertrekken naar het aardse, maar ook dat ze u de vrucht van uw handen, een rechtvaardig loon van eigen werk, onthouden en u niet toestaan om volgens de regel van de zalige Apostel uw dagelijks brood met uw eigen handen te verdienen, doordat ze u van alles voorzien. De Apostel, in zijn laatste aanbevelingen aan de leiders van de kerk van Efeze, herinnerde eraan dat hij ondanks zijn heilige, drukke taak om het evangelie te prediken, voorzag in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezellen, aan wie dat onmogelijk was vanwege hun noodzakelijke bezigheden in het dienstwerk. Hij zegt: Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van mijn gezellen (Hand. 20,34).
En elders zegt hij, om te laten zien dat hij het deed om ons een nuttig voorbeeld te geven: Wij hebben bij u geen werk geschuwd en niemands brood om niet gegeten; maar dag en nacht hebben wij gearbeid, met veel inspanning en vermoeienis, om niemand van u tot last te zijn. Niet dat wij er geen recht toe hebben, maar wij wilden u een voorbeeld geven ter navolging (2Tess. 3,7-9).
12. Het nut van de arbeid en de schadelijkheid van het nietsdoen
Om die reden hebben wij, ondanks dat ook ons de hulp van onze verwanten niet ontbroken zou hebben, boven alle rijkdom er de voorkeur aan gegeven van alles verstoken te zijn, en we hebben ons dagelijks lichamelijk voedsel in het zweet willen verdienen, liever dan gesteund te worden door de veilige levering door onze familie. Bij deze armoede, die ons veel moeite kost, stellen wij de door u verkondigde, ijdele overweging van de Schrift en de vruchteloze toeleg op de lezing ten achter. We zouden zeker zeer graag doen wat gij voorstelt, als het gezag van de apostelen door hun voorbeeld had overgeleverd dat dit nuttiger was of als de lessen der Ouden dit als goed hadden gedefinieerd.
Maar weet dat u nog een ander nadeel hebt, niet geringer dan dat waarover ik sprak: u bent gezond en sterk van lichaam, en u wordt door andermans geld onderhouden: iets wat in rechtvaardigheid alleen de zwakken toekomt. Om de waarheid te zeggen: behalve het soort monniken dat volgens het voorschrift van de Apostel van het dagelijks werk van eigen handen leeft, rekent het hele mensengeslacht op de liefdadigheid van de anderen. Niet alleen degenen die er zich op beroemen van het geld van hun ouders of van het werk van hun knechten of van de vruchten van hun landerijen te leven, maar zelfs de koningen van deze wereld worden door de liefdadigheid onderhouden.
Dit stemt overeen met wat onze vaders hebben bepaald: alles wat wij voor ons noodzakelijk dagelijks onderhoud gebruiken en wat niet door het werk van onze handen is opgebracht, moet op rekening van de liefdadigheid worden gezet, overeenkomstig de Apostel, die de ledigen elke hulp van andermans vrijgevigheid verbiedt: Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten (2Tess. 3,10).
Zo sprak de zalige Antonius tegen die broeder. En met dit voorbeeld leert hij ook ons dat we de gevaarlijke gunsten van onze verwanten en de liefdadigheid van allen die ons het noodzakelijke voor ons onderhoud verschaffen, alsook het genoegen van een aangename woonplaats, moeten mijden. Dat we de voorkeur moeten geven, boven de rijkdom van deze wereld, aan de ruige, van nature bittere zandvlakte, aan de door zoutoverstroming verschroeide streken, die om die reden aan geen recht of eigendom zijn onderworpen. Zo ontlopen we de mensenmassa, doordat we in een ontoegankelijke woestijn verblijven en worden we bovendien niet aangezet, door de vruchtbaarheid van de bodem, om de grond te bebouwen, waardoor de ziel, afgeleid van haar voornaamste toeleg, ongevoelig wordt voor geestelijke activiteit.
De verleiding van het 'betere'
13. De fabel van het loon van de kapper, bedacht om het bedrog van de duivel aan te tonen
U hebt het vertrouwen dat u ook anderen kunt redden en u haast u, uit hoop op groter gewin, om naar uw vaderland terug te keren. Maar luister wat dat betreft naar een fabel van abt Macarius, die de dingen op een zeer aantrekkelijke en toepasselijke manier tot uitdrukking brengt. Hij heeft deze fabel verteld aan iemand die van soortgelijke verlangens brandde en hem daarmee een uitstekend geneesmiddel toegediend. Er was eens in een stad een zeer bekwame kapper. Hij knipte voor drie koperen tienlingen en had daarmee een gering en laag loon voor zijn werk. Maar hij kocht daarvan dagelijks wat hij voor zijn onderhoud nodig had en deed daarnaast elke dag honderd tienlingen in zijn geldbuidel.
Terwijl hij zo onophoudelijk zijn winst opzij legde, hoorde hij dat in een verre stad de mensen een hele stater aan de kapper betaalden. Bij het vernemen daarvan zei hij bij zichzelf: Hoelang zal ik me nog tevreden stellen met mijn bedelaarsloon? Met moeite verdien ik hier drie tienlingen, terwijl ik, als ik daarheen ga, een kapitaal kan vergaren. Hij nam onmiddellijk zijn kappersbenodigdheden, gaf alles wat hij tot dan toe in lange tijd gespaard had, uit voor de kosten van de reis, en kwam na veel inspanning aan in de zo winstrijke stad.
De dag dat hij er zich vestigde, ontving hij inderdaad van elke klant het loon dat men hem gezegd had. Tegen de avond had hij een groot aantal staters verdiend en opgewekt ging hij naar de markt om het nodige voor zijn maaltijd te kopen. Maar dat kostte hem handenvol geld. Al de verdiende staters gaf hij uit voor een karige maaltijd en hij bracht nog geen tienling winst mee naar huis. Toen hij zag dat elke dag al wat hij verdiende, opging, zodat hij niets opzij kon leggen en zelfs maar ternauwernood in zijn dagelijks onderhoud kon voorzien, dacht hij na bij zichzelf en sprak: Ik ga terug naar mijn stad en herneem mijn geringe winst, waarvan ik elke dag, na alle nodige lichamelijke voorzieningen, iets overhield, dat uitgroeide tot een kapitaal voor mijn oude dag.
Ofschoon het weinig leek en klein, bracht het een niet geringe som voort door zijn voortdurende herhaling. Mijn winst aan koper daar was me voordeliger dan mijn denkbeeldige winst aan goud hier, waarvan ik niet alleen niets overhoud om te sparen, maar zelfs nauwelijks genoeg heb voor mijn dagelijks onderhoud. Het is dus beter voor ons om de zeer bescheiden winst van de woestijn hier onafgebroken na te streven. Daaraan knagen geen wereldse zorgen, geen aardse verstrooiingen, geen zelfverheffing en ijdelheid. Geen bezorgdheid om de dagelijkse behoeften vermindert hem. Beter het weinige dat de rechtvaardige heeft, dan de geweldige rijkdom der bozen (Ps. 36,16). Dat is beter dan grotere winst zoeken te bereiken, die ook al wordt hij gemaakt door de rijke bekering van velen, anderzijds wordt aangevreten door de wereldse manier van leven en verminderd door de dagelijkse verstrooiingen.
Beter één hand vol met rust dan twee handen vol met tobben en aanmatiging van geest (Pred. 4,6 LXX). De nog zeer zwakken raken noodzakelijk in dergelijke kwade illusies verstrikt. Ofschoon ze onzeker zijn van hun eigen heil en zelf nog leiding en onderricht van anderen nodig hebben, worden ze door een duivelse begoocheling geprikkeld om anderen te bekeren en te leiden. En als ze dan al enig profijt zouden kunnen halen uit de bekering van enkelen, dan zullen ze nog wat ze winnen, door hun ongeduld en hun ongeregeld gedrag verspelen. Hun overkomt wat de profeet Haggai beschrijft: En hij die loon vergaart, stopt het in een buidel met gaten erin (Hag. l,6). Ja, dat is werkelijk z’n winst opbergen in een buidel met gaten erin als men door gebrek aan zelfbeheersing en door dagelijkse verstrooidheid verliest wat men door de bekering van anderen scheen te winnen. Zo komen tenslotte zij die groter winst meenden te kunnen maken door anderen te onderwijzen, zelfs niet meer tot hun eigen verbetering. Er zijn er die zich rijk houden, maar alles ontberen, en er zijn er die zich arm voordoen en die kapitalen bezitten (Spr. 13,7). Beter een man van geringe stand die voldoende heeft, dan een voorname mens die aan broodgebrek lijdt (Spr. 12,9).
14. A question as to where the error of such thoughts creeps up on us from
Germanus: What you said by way of this story has pointed out quite clearly to us the errors of our illusions. Now we also want to recognize their causes and cures, and we likewise wish to learn where this deception came to us from. For there is no doubt that no one at all can recommend medicines for diseases except the person who has discovered the very origins of the illnesses.
15. The reply, on the threefold movement of the soul
Abraham: There is a single source and wellspring for all the vices, but, according to the nature of the part or what I might refer to as the member which has been damaged in the soul, it is called by the names of different passions and pathologies. This is also demonstrably the case sometimes with bodily illnesses: Although they have one cause, they are nonetheless divided into different kinds of sickness in accordance with the nature of the members that have been affected.
2. For when a harmful humor seizes forcibly upon the body’s citadel – that is, the head – it produces a headache; when it gets into the ears and eyes it becomes otalgia or ophthalmia; when it spreads to certain joints and to the extremities of the hands it is called arthritis and gout; but when it gets down to the feet its name is changed and it is called podagra. A harmful humor with one and the same origin is referred to by as many terms as there are parts of members that it has laid hold of.
3. Similarly, passing from visible to invisible things, we should believe that a certain evil force inhabits the parts or what I might call the members of our soul. Since some very wise persons understand this last as having a threefold power, it must be that either the logikon – that is, the reasonable – or the yumikon – that is, the irascible—or the epiyumhtikon – that is, the concupiscible – will be damaged by some assault. When, therefore, a harmful passion seizes forcibly upon someone in one of these dispositions, the name of the vice is also used for the pathology.
4. If the plague of vice infects the reasonable part, it will beget the vices of vainglory, arrogance, envy, pride, presumption, contention, and heresy. If it wounds the irascible disposition, it will bring forth rage, impatience, sadness, acedia, faintheartedness, and cruelty. If it corrupts the concupiscible portion, it will generate gluttony, fornication, avarice, covetousness, and harmful and earthly desires.
16. That the rational part of our soul has been corrupted
Therefore, if you wish to know the source and origin of this vice, you should realize that the reasonable portion of your mind and soul, from which the vices of presumption and vainglory usually spring, has been corrupted. Hence you must cure what I might refer to as this first member of the soul with the judgment of correct discretion and the virtue of humility. For it has been hurt by your believing not only that you have already attained to the heights of perfection but even that you are able to teach others, and by your considering that you are adequate to and capable of instructing others. Your confession makes clear that you have been seized by this errant conceit because of swelling vainglory. You will be able to cut this off immediately without any difficulty if you are established, as I have said, in the humility of true discretion, if you learn with contrition of mind how toilsome and difficult it is for any one of us to save his soul, and if you acknowledge with the most heartfelt disposition that you are not only far removed from the presumption of teaching but also that you still need a teacher’s help.
17. The the weaker part of the soul is the first to succumb to diabolic temptations
1. Therefore, apply to this member or part of your soul, which we specifically said was wounded, the medicine of true humility. Because, as far as can be seen, it is weaker than the other powers of your soul, it will inevitably be the first to succumb to a diabolical assault.
2. As when certain illnesses occur that come about either through work that has been taken on or through unhealthful air, and, as is usually the case with respect to human bodies, those that are weaker are the first to give in and succumb in such instances, and, as when the disease rages in them more violently the healthy parts as well are injured by the same malady, it is likewise inevitably the case that, when the pestilential breath of vice as it were blows over us, the soul of each one of us is tried most severely by the passion in its feebler and weaker part, which does not so strongly resist the onslaughts of the powerful enemy. It runs the risk of being taken captive the more nonchalantly it leaves itself open to betrayal as a result of negligent custody.
3. Balaam clearly realized that the people of God could be deceived in this way. He advised that wicked snares be laid for them in the area where he knew that the children of Israel were weak, and he had no doubt that they would immediately fall into the ruin of fornication if they were offered many women, because he knew that the concupiscible parts of their soul had been corrupted. Similarly, then, the evil spirits greatly try each one of us by their sly wickedness, and they set snares in particular for those dispositions in which they sense that the soul is weak. Thus, for example, when they see that the rational parts of our soul have been damaged, they set about to deceive us in the way in which Scripture narrates that King Ahab was deceived by the Syrians, who said:
4. We know that the kings of Israel are merciful. So let us put sackcloth on our loins and ropes on our heads, and let us go out to the king of Israel and say to him: Your servant Benhadad says: I pray you, let my soul live (1Kon. 20,31-32a). At this he was stirred not by genuine piety but by the empty praise of his mercy, and he said: If he still lives, he is my brother (1Kon. 20,32b). Thus they deceive us as well in this way by error in the reasonable part, making us offend against God precisely where we believed that we were going to receive recompense and get a reward for our piety, and to us too it may be said with a similar rebuke:
5. Because you let escape from your hand a man who was worthy of death, your soul shall be for his soul, and your people for his people (1Kon. 20,42). Or when the unclean spirit said: I will go out and I will be a lying spirit in the mouth of all his prophets (1Kon. 22,22), he certainly spread snares of deception in the reasonable disposition, which he knew was open to his deadly traps. The same spirit had this in mind as well concerning our Lord when he tried him in the three dispositions of soul in which he knew that the whole human race was held captive. But, as clever as his traps were, he had no success.
6. For he attacked the concupiscible part of his mind when he said: Tell these stones to become loaves of bread (Mt. 4,3); the irascible part when he tried to provoke him to seek the power of the present age and the kingdoms of this world; and the rational part when he said: If you are the Son of God, cast yourself down (Mt. 4,6). In this case his illusion was unsuccessful because, despite his conjecture, which he had arrived at by faulty guess-work, he discovered nothing in him that was harmed, and therefore no part of his soul gave in to the enemy’s traps when it was tried. For behold, he says, the prince of this world is coming, and he shall find nothing in me (Joh. 14,30).
Het verlangen naar stilte
18. Vraag: of het verlangen naar grotere stilte dat ons trok naar ons vaderland, een nuttig verlangen was
Germanus: Onder de illusies en dwalingen die ons, zoals de ervaren blik van uwe hoogwaardigheid meteen heeft doorzien, in verlangen naar ons vaderland ontstoken hadden, door de ijdele belofte van geestelijk voordeel, was er vooral déze oorzaak, dat we soms door veelvuldige bezoeken van broeders niet trouw kunnen blijven aan de voortdurende afzondering en de blijvende stilte zoals we dat zouden willen. En daarbij moeten we de loop en de maat van onze dagelijkse onthouding, waaraan we ons voor de kastijding van ons lichaam onafgebroken willen houden, als er broeders op bezoek komen, onderbreken. En dat zou ongetwijfeld, denken wij, in ons land niet gebeuren, want daar vindt men niet of zeer zelden mensen van onze levensstaat.
19. De begoocheling van de duivel wanneer hij rust belooft in een grotere eenzaamheid
Abraham: Het is een teken van een onredelijke, ondoordachte gestrengheid, of liever een teken van de grootste lauwheid als men door geheel niemand wordt bezocht. Als iemand op deze weg die hij is opgegaan, uiterst trage stappen zet en naar de oude mens blijft leven, dan is het terecht dat niemand van de heiligen en zelfs geen enkele mens hem komt bezoeken. Maar als u brandt van de ware en volmaakte liefde voor onze Heer, als u God, die liefde is, in ‘t volle vuur van uw geest najaagt, dan kunt u vluchten naar willekeurig welke ontoegankelijke plek: maar die zal bezocht worden door de mensen, en hoe dichter de gloed van de goddelijke liefde u bij God brengt, hoe groter de menigte heilige broeders zal zijn die naar u toestroomt.
Overeenkomstig ‘t woord van de Heer kan een stad die op een berg is gelegen, niet verborgen blijven (cf. Mr. 5, 14). Hen die Mij beminnen, zegt de Heer, zal Ik eren; maar zij die Mij vluchten, zullen eerloos zijn (1 Sam. 2, 30). Ge moet weten: de meest geraffineerde list van de duivel, de meest verborgen valkuil waarin hij de arme onvoorzichten stort, bestaat hierin dat hij hun onder de belofte van grotere dingen, de noodzakelijke winst van de vrucht van alle dag ontneemt. Hij overtuigt hen dat ze een meer afgelegen en verlaten eenzaamheid moeten gaan zoeken, die hij voor hun ogen als liefelijk en wonderlijk schildert. Hij spiegelt zelfs onbekende, nergens bestaande plaatsen voor, als waren ze bekend en gereed om ons te ontvangen en al tot onze beschikking.
Hij beschrijft valselijk de mensen van die streek als ontvankelijk en volgzaam op de weg van het heil, en terwijl hij daar overvloediger geestelijke vruchten belooft, licht hij ons hier op voor onze huidige winst. Want ieder die door deze ijdele hoop van het kontakt met de Ouden is beroofd en van al wat hij zich tevergeefs had voorgesteld, is ontdaan, staat op als uit een diepe slaap, en eenmaal wakker vindt hij niets van wat hij had gedroomd.
De duivel houdt hem in een net van grotere zorgen voor het dagelijks leven en van onontwarbare strikken gevangen. Hij laat hem zelfs niet eens verzuchten naar wat hij zichzelf beloofd had.. Het zijn niet meer de enkele en geestelijke bezoeken van zijn broeders, die hij zocht te vermijden: hij zit nu vast aan de dagelijkse toeloop van mensen uit de wereld, die hem niet meer toestaat om ook maar een beetje tot de rust en de school van het kluizenaarsleven terug te keren.
Het belang van ontspanning
20. Hoe nuttig de ontspanning is bij de aankomst van een broeder
Wat betreft de aangename onderbreking, vol ontspanning en menselijkheid, die het bezoek van een broeder gewoonlijk met zich meebrengt, en die u als een last beschouwt die men moet vluchten: kijkt eens ‘n ogenblik met mij hoe nuttig en gezond ze is zowel voor ons lichaam als voor onze geest.
Vaak overkomt het, ik zeg niet nieuwelingen en zwakken, maar ook de meest ervarenen en volmaakten, dat ze, als de gerichtheid en controle van hun geest niet gematigd werden door wat afwisseling en verzachting, tot lauwheid zouden vervallen of moeilijkheden met hun gezondheid zouden krijgen. En daarom zullen de voorzichtigen en volmaakten het bezoek, zelfs veelvuldig, van hun broeders niet alleen geduldig verdragen, maar met vreugde aanvaarden.
Ten eerste zet dat ons aan om telkens weer sterker naar de afzondering van de eenzaamheid te verlangen. (Want al lijkt zulk bezoek in zekere zin onze gang af te remmen: in feite houdt het hem in vorm en onvermoeibaar; als hij niet af en toe door een obstakel werd vertraagd, zou hij niet tot het einde toe met onvermoeide snelheid volgehouden kunnen worden). Vervolgens geeft dat ons de noodzaak om ons arme lichaam te verkwikken met de vrucht van de gastvrijheid. En zo hebben we, mèt een aangename ontspanning van ons lichaam, groter gewin dan we hadden kunnen verwerven door een inspannende onthouding. Maar ik zal u hierover in ‘t kort een zeer toepasselijke vergelijking vertellen, die door een oude overlevering algemeen bekend is.
21. Wat er gezegd wordt over de evangelist Johannes: hoe hij het nut van de ontspanning heeft duidelijk gemaakt
Er wordt verteld dat de zalige evangelist Johannes eens een patrijs met z’n handen zachtjes aan het strelen was, toen hij plotseling een zekere filosoof, die op jacht was, naar zich toe zag komen. Deze was verwonderd dat een zo bekend en beroemd man zich tot zo’n klein en gering vermaak verlaagde. ‘Bent u die Johannes, wiens grote vermaardheid en drukbesproken faam ook in mij een sterk verlangen hebben opgeroepen om kennis met u te maken? Waarom houdt u zich toch op met zo’n waardeloos vermaak?’
De zalige Johannes antwoordde hem: ‘Wat hebt u daar in uw hand?’ ‘Een boog’. ‘En waarom draagt u haar niet altijd gespannen?’ ‘Dat gaat niet, antwoordde de ander, om haar veerkracht niet te verminderen en te verliezen door de voortdurende kromming. En als het dan nodig zou zijn om krachtiger pijlen op een of ander dier af te schieten, dan zou een dergelijk schot niet meer mogelijk zijn, doordat de veerkracht door de al te langdurige spanning verdwenen is’.
‘Neem dan ook geen aanstoot, jongeman, sprak de zalige Johannes, aan de kleine en korte ontspanning van mijn geest. Als ik hem niet af en toe van zijn strenge toeleg onthief door hem wat vrijheid te geven, dan zou hij door de onafgebroken inspanning slap worden en niet kunnen beantwoorden aan de kracht van het geestelijke op het moment dat dit nodig is’.
De weg van de ontlediging
22. Vraag: Hoe moet men begrijpen wat er in het evangelie gezegd wordt: “Mijn juk is zacht en mijn last is licht” (Mt. 11, 30)?
Germanus: U hebt ons de geneesmiddelen tegen al onze illusies verschaft; het duivels bedrog waardoor we gekweld werden, is door uw onderricht, dank zij ‘s Heren genade, aan de dag gelegd. Daarom zouden wij u willen vragen nog iets anders te behandelen: dat wat in het evangelie gezegd wordt: Mijn juk is zacht en mijn last is licht (Mt. 11, 30). Dat lijkt nogal in strijd met een uitspraak van een profeet: Om de woorden van uw lippen heb ik harde wegen begaan (Ps. 16, 4). Temeer daar ook de Apostel zegt: Allen die in Christus vroom willen leven, zullen vervolging lijden (2 Tim. 3, 12). Wat hard en vol vervolging is, kan niet zacht en licht zijn.
23. Antwoord: verklaring van die uitspraak
Abraham: Dat die uitspraak van onze Heer en Verlosser absoluut waar is, kunnen we gemakkelijk bewijzen met het getuigenis van de ervaring. We behoeven slechts de weg van de volmaaktheid naar behoren en volgens de wil van Christus op te -gaan, al onze verlangens te versterven, de kwade bewegingen van onze wil af te kappen, en niet alleen geen enkel goed van deze wereld in ons over te laten – waarin de vijand de gelegenheid vindt om ons naar zijn believen te plunderen en verscheuren – maar zelfs inzien dat wij geen meester over onszelf zijn, het woord van de Apostel naar waarheid vervullend: Ik leef, maar niet meer ikzelf: Christus leeft in mij (Gal. 2, 20).
Want wat kan er zwaar zijn, wat kan er hard zijn voor iemand die het juk van Christus met heel zijn hart op zich genomen heeft, die in de ware nederigheid bevestigd is, die steeds kijkend naar het lijden van de Heer, vreugde vindt in alle beledigingen die men hem aandoet, zeggend: Daarom heb ik behagen in zwakheid en smaad, in nood, vervolging en benauwdheid om Christus’ wil: want wanneer ik, zwak ben, dan ben ik sterk? (2 Kor. 12, 10). Welke. schade aan zijn bezit zal iemand deren die zijn eer stelt in de volkomen onthechting en vrijwillig om Christus aan alle praal van deze wereld verzaakt en al zijn begeerten als vuilnis beschouwt, om Christus te winnen; die alle angst om iets te verliezen minacht en uitsluit, door de voortdurende overweging van deze raad van het evangelie: Wat baat het de mens zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? Of wat zal de mens in ruil geven voor zijn ziel? (Mt. 16, 26).
Welk gemis zou hem kunnen bedroeven die erkent dat alles wat hem door anderen ontnomen kan worden, het zijne niet is, en met een onwrikbare moed uitroept: Wij hebben in deze wereld niets meegebracht en het lijdt geen twijfel dat we er ook niets uit kunnen meenemen? (1 Tim. 6, 7). Door welk gebrek zou de kracht overwonnen worden van hem die geen reiszak voor onderweg, geen geld in zijn gordel wil hebben (Mt. 10, 10; Mk. 6, 8), maar die zijn eer stelt in veelvuldig vasten, in honger en dorst, in koude en naaktheid? (2 Kor. 11, 27). Welke moeite, welk bevel, hoe hard ook, van een overste zal de rust kunnen verstoren in het binnenste van iemand die geen eigen wil heeft en alles wat hem bevolen wordt, niet alleen geduldig, maar met vreugde aanvaardt; die naar het voorbeeld van onze Verlosser niet zijn eigen wil maar die van de Vader zoekt te doen, en op zijn beurt tot zijn Vader zegt: Echter, niet zoals ik wil, maar zoals Gij wilt? (Mi. 26, 39). Door welke beledigingen, door welke vervolging zou iemand bang gemaakt worden, ja, welke marteling zou niet zelfs aangenaam kunnen zijn voor degene die onder alle slagen jubelt met de apostelen en wenst, waardig bevonden te worden smaad te lijden omwille van de naam van Christus? (cfr. Hand. 5, 41).
24. Why the Lord’s yoke is felt to be bitter and his burden heavy
1. But the fact that, on the other hand, the yoke of Christ seems neither light nor easy to us must rightly be ascribed to our obstinacy. Cast down by our lack of confidence and our unbelief, we fight with unbecoming perversity against the command, or rather the counsel, of him who says: If you wish to be perfect, go, sell [or get rid of] all your belongings, and come, follow me (Mt. 19,21). That is to say, we hold on to our material and earthly possessions.
2. Since the devil binds and fetters our mind by these, what remains except that, when he wishes to keep us from spiritual joys and to sadden us by diminishing them and depriving us of them, he should conjure up clever deceptions so that, when the easiness of that yoke and the lightness of that burden have grown heavy upon us because of our wicked and depraved desires, he may constantly torment us with the scourge of worldly cares as we are caught up in the chains of the very wealth and prosperity that we had maintained for our comfort and consolation? Thus he wrenches from us the very thing by which we are torn apart. For everyone is bound by the cords of his sins (Spr. 5,22 LXX). And they hear it said by the prophet: Behold, all you who light a fire and are surrounded by flames, walk in the light of your fire and in the flames that you have kindled (Jes. 50,11).
3. For, as Solomon is witness, everyone shall be punished by that wherein he has sinned (Wijsh. 11,17 LXX). The very pleasures that we enjoy are a torment to us, and the joys and delights of this flesh turn upon their author like torturers, because a person who has been supported by his former wealth and resources is certain to accept neither complete humility of heart nor full mortification with respect to harmful pleasures. But when virtue comes to our aid with its assistance, all the anguish of the present life and every loss that the enemy can inflict are borne not only very patiently but even very joyfully. When it is banished, on the other hand, pride, which is so wicked, takes root, so that we are wounded by the darts of a deadly impatience even as a result of the slightest insult, and this is said to us by the prophet Jeremiah:
4. What are you looking for now on the way to Egypt, to drink troubled water? And what are you looking for on the way to Assyria, to drink the water of the River? Your own wickedness shall reprove you, and your own turning away shall rebuke you. Know and see that your having abandoned the Lord your God and that your having no fear of me is evil and bitter, says the Lord (Jer. 2,18-19). Why, then, is the wonderful ease of the Lord’s yoke felt to be bitter if not because the bitterness of our turning away has ruined it? Why does the pleasant lightness of the divine burden weigh so heavy if not because with insolent presumption we disdain what we used to be sustained by, all the more inasmuch as Scripture testifies to this very thing when it says: If they walked in straight paths, they would certainly have found the paths of righteousness smooth (Spr. 2,20 LXX)?
5. It is clearly we, I say, who make rough the straight and smooth paths of the Lord with the wicked and hard rocks of our desires, who very foolishly abandon the royal road paved with apostolic and prophetic stones and made level by the footsteps of all the holy ones and of the Lord himself, and who pursue byways and brambly roads. Blinded by the seductions of present pleasures, we crawl along the dark and obstructed trails, our feet lacerated by the thorns of vice and our wedding garment in tatters, and we are not only pierced by the sharp needles of thorny bushes but also brought low by the stings of the poisonous serpents and the scorpions that lie in wait there. For there are thistles and snares along wicked ways, but the one who fears the Lord will keep from them (Spr. 22,5 LXX). 6. Of such the Lord also says elsewhere through the prophet: My people have forgotten. They sacrifice in vain, stumbling along on their own paths, in the ways of the world, walking on them on a way not trodden (Jer. 18,15). For, in the words of Solomon, the ways of those who do nothing are strewn with thorns, but the ways of the strong are well trodden (Spr. 15,19 LXX). Thus, having turned aside from the royal path, they are unable to get to that metropolis to which our journeying must ever and unswervingly be directed. Ecclesiastes also expressed this quite distinctly when he said: The toil of fools afflicts those who do not know how to go to the city (Pred. 10,15 LXX), namely, to that heavenly Jerusalem, which is the mother of us all (Gal. 4,26).
7. But whoever truly renounces this world, takes upon himself the yoke of Christ, learns from him and is instructed in the daily discipline of insults, because he is meek and humble of heart (Mt. 11,29), will always remain unmoved in every trial, and everything will work together for the good (Rom. 8,28) for him. For, according to the prophet Obadiah, the words of God are good for the one who walks uprightly (Mi. 2,7). And again: The ways of the Lord are right, and the upright shall walk in them, but transgressors shall fall in them (Hos. 14,10).
25. Welk nut de bekoringen hebben
1. In the struggle with trials, then, the kindly grace of the Savior in our regard brings us greater rewards of praise than if he had removed from us all the strictures of combat. For it is more nobly and eminently virtuous to remain constantly unmoved when surrounded by persecution and affliction, to cling confidently and courageously to the protection of God, to triumph gloriously over impatience with the weapons of invincible virtue, so to speak, when humanly attacked, and in some way to acquire strength from weakness, because strength is perfected in weakness (2Kor. 12,9).
2. For, behold, says the Lord, I have made you into an iron pillar and a brass wall over all the land, to the kings of Judah and to its princes and priests and to all the people of the land. And they will fight against you and they shall not prevail, because I am with you to deliver you, says the Lord (Jer. 1,18-19). According to the unadulterated teaching of the Lord, then, the royal road is easy and smooth, although it may be felt as harsh and rough.
3. For when those who keep to it devoutly and faithfully take upon themselves the Lord’s yoke and learn from him because he is meek and humble of heart, they are already in a way putting down the burden of earthly passions and finding, with the Lord’s help, not toil but rest for their souls. He himself has borne witness to this by the prophet Jeremiah: Stand on the ways and see. And, concerning the ancient paths, ask which is the right way, and walk in it, and you shall find refreshment for your souls (Jer. 6,16).
4. To them it shall immediately happen that the crooked way becomes straight and the rough ways level (Jes. 40,4). They shall taste and see that the Lord is sweet (Ps. 34,8), and they shall hear Christ proclaiming in the Gospel: Come to me, all you who labor and are burdened, and I will give you rest (Mt. 11,28). And once they have put down the loads of their vices they shall understand what follows: My yoke is easy and my burden is light.
5. De weg van de Heer is verkwikking als men hem gaat overeenkomstig zijn wet. Maar we pijnigen en kwellen onszelf met onze onrust en verdeeldheid, omdat we er de voorkeur aan geven de kwade en slechte wegen van deze wereld te volgen zelfs ten koste van groot gevaar en de ergste moeilijkheden. Terwijl wij aldus voor ons het juk van de Heer zwaar en hard maken, beklagen we ons bovendien met godslasterlijke geest over de ruwheid en hardheid van dat juk, of van Christus die ons dat juk oplegt, volgens dit woord: Door zijn dwaasheid komt de mens op het verkeerde pad, maar in zijn hart beschuldigt hij God (Spr. 19, 3).
6. Maar overeenkomstig wat de profeet Aggeüs schrijft, wanneer wij zeggen: De weg des Heren is niet recht, antwoordt de Heer ons te pas: Is mijn weg niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen krom? (Ez. 18, 25). En inderdaad, als u de wel-ruikende bloem van de maagdelijkheid en de tenger zuivere kuisheid vergelijkt met de afschuwelijke, stinkende poel van de wellust, de rust en de onbezorgdheid van de monniken stelt naast de gevaren en ellende waarin de mensen van de wereld verwikkeld zijn, als u de vrede van onze armoede vergelijkt met de verterende soberheid en de slapeloos makende zorgen van de rijken: dan zal het u heel gemakkelijk zijn te bewijzen dat het juk van Christus zeer zacht is en zijn last zeer licht.
Omgevormd in het vuur van Gods liefde
26. Hoe aan hen die volmaakt verzaken, het honderdvoud in deze wereld beloofd wordt
1. In deze, zeer juiste en zeer ware, zin moet men, zonder enige geloofsverwarring, de beloning verstaan waarover de Heer spreekt, waar Hij aan hen die volmaakt verzaken, het honderdvoud in dit leven belooft: En iedereen die zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, vrouw, kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn Naam, zal het honderdvoud hier ontvangen en het eeuwig leven bezitten (Mt. 19, 29). For many who have seized upon these words with an obtuse understanding are certain that these things are going to be bestowed upon the holy in carnal fashion during the millennium, although in fact they confess that that age, which they say will occur after the resurrection, cannot be equated with the present one.
2. It is much more credible, then, and much more obvious that the person who has spurned worldly dispositions and goods at the behest of Christ will even in this life receive love a hundred times more precious from his brothers and from those who are linked with him by spiritual bonds in his chosen orientation. For it is evident that what companionship joins together or blood relationship unites, between parents and children, brothers, spouses, and relatives, is quite brief and fragile.
3. Sometimes even good and filial children are cut off from the houses and property of their parents when they have grown up; occasionally, too, even the marriage bond is broken for some good reason; and contentious division destroys the property of brothers. Monks alone enjoy a constant mutual union and possess all things in common, believing that everything that is theirs is their brothers’ and that everything that is their brothers’ is theirs. If, therefore, the grace of our love is compared to those dispositions by which carnal love maintains its unity, it is certainly a hundred times sweeter and nobler. In fact a hundred times greater delight is to be gotten from married abstinence, too, than that which is offered to two people in sexual intercourse.
4. Likewise, instead of the pleasure that a person has in possessing one field and house, he who has passed over into the adoption of the children of God will enjoy a hundred times more all the riches that belong to the Eternal Father and that he will possess as his own, and in imitation of the true Son he will proclaim by disposition and by virtue: All that the Father has is mine (Joh. 16,15). No longer occupied with the criminal concern of distraction and worry, but secure and happy, he will enter everywhere as it were into his property, and every day he will hear it said to him by the Apostle: All things are yours, whether the world or things present or things to come (1Kor. 3,22). And by Solomon: The faithful man has a whole world of riches (Spr. 17,6 LXX).
5. Die honderdvoudige beloning ligt in de grootheid van wat men verdient en in het onnoemelijke verschil van kwaliteit. Als iemand u voor een bepaald gewicht aan brons of ijzer of een ander metaal dat niet zo veel waard is, evenzoveel goud in de plaats zou geven, zoudt u dan niet vinden, dat hij u meer dan ‘t honderdvoud geeft? Zo is ‘t ook als men voor ‘t verachten van aardse lusten en gehechtheden, met geestelijke blijdschap en de vreugde van de kostbare liefde wordt betaald: ook al is het aantal hetzelfde, toch zijn deze laatste groter en heerlijker dan het honderdvoud.
6. Laat ik dit duidelijker maken door het meerdere malen te herhalen: Van tevoren bezat ik mijn vrouw in lust en hartstocht; nu bezit ik haar in heilige ere en in de ware liefde van Christus: het is dezelfde vrouw, maar de waarde van de liefde is het honderdvoud. Weeg verder tegen de opwinding van de drift en de woede de voortdurende zachtmoedigheid van het geduld af, tegen de kwelling van bezorgdheid en drukte de rust en de kalmte, tegen de onvruchtbare en straffende droefheid van deze wereld de vrucht van de droefheid die verlost, tegen het lege, tijdelijke plezier de vruchtbare geestelijke vreugde: en u ziet duidelijk het honderdvoudig loon in deze verandering van gevoelens.
7. En vergelijk het kortstondige, bedrieglijke genoegen van elke ondeugd met de weldaad van de tegenovergestelde deugden: de veel grotere blijdschap die deze laatste geven bewijst dat ze honderdmaal beter zijn. Voor het honderdtal immers gaan we over van de linkerhand op de rechter en ofschoon we bij het tellen dezelfde figuur met onze vingers maken, wordt de aangeduide hoeveelheid enorm veel groter. We hadden onze plaats aan de linkerkant onder de bokken: we gaan over naar de rang van schapen, aan de rechterkant.
8. Laten we nu eens bezien hoeveel dingen Christus ons in deze wereld schenkt als we aan de aardse voordelen verzaken, vooral in het evangelie van Markus: Er is niemand die huis, broers, zusters, moeder, kinderen of akkers om Mij en om de Blijde Boodschap heeft prijsgegeven, of hij ontvangt nu, in deze tijd, het honderdvoud aan huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en akkers, gepaard met vervolgingen, en in de toekomstige wereld het eeuwige leven (Mk. 10, 29-30).
9. Inderdaad, het honderdvoud aan broeders of ouders ontvangt hij die voor de naam van Christus afziet van de liefde van één vader of moeder of kind, om over te gaan naar de zeer oprechte liefde van allen die Christus dienen. Want in plaats van één heeft hij dan zovele vaders en broeders, die door een vuriger en edeler genegenheid met hem verbonden zijn. Ook het bezit aan huizen en akkers wordt vermenigvuldigd: iemand die om de liefde van Christus afstand doet van één huis, bezit ontelbare kloosters als zijn eigendom en waar ook ter wereld ,gaat hij er binnen met het recht als was het zijn eigen huis.
10. En hoe zou iemand niet het honderdvoud, of, als ‘t me geoorloofd is iets aan het woord van onze Heer toe te voegen, méér dan het honderdvoud ontvangen, die de onbetrouwbare en gedwongen dienst van tien of twintig slaven opgeeft en de steun ondervindt van de vrijwillige dienst van zoveel vrijgeborenen en edelen? Dat dat inderdaad zo is, kunt u ook uit uw eigen ervaring opmaken: beide hebt u uw vader en moeder en uw huis verlaten, en in welk deel van de wereld u ook komt, u vindt er zonder zorg of moeite ontelbare vaders, moeders en broeders, en huizen en akkers en zeer trouwe dienaren, die u als hun eigen meesters ontvangen en verwelkomen en met de grootste voorkomendheid verzorgen en eren.
11. Maar deze dienst – ik zeg het nogmaals – zullen alleen de heiligen terecht en gerust genieten, die eerst zichzelf en al hun hunne in een vrijwillig offer aan de dienst van de broeders hebben gewijd. Want ze zullen, naar het woord van de Heer, gerust datgene ontvangen wat ze zelf voor anderen hebben uitgegeven (Mt. 7, 2). Maar al wie dit niet eerst met oprechte nederigheid aan zijn medebroeders heeft gegeven, hoe zou hij ‘t kunnen verdragen dat anderen het hem aanbieden? Hij zal zich eerder bezwaard gevoelen dan begunstigd omdat hij de dienst van zijn broeders liever ontvangt dan verleent.
12. Dit alles zal men evenwel niet in slap gemak en behaaglijke luiheid bezitten, maar naar het woord van de Heer, met vervolgingen (Mk. 10, 30), dat wil zeggen de verdrukking van deze wereld en de grootste benauwdheid van het lijden. Want, zoals de wijze getuigt: Hij die genoeglijk en zonder lijden leeft, zal gebrek lijden (Spr. 14, 23 Sept.). Niet de luien, de slappen, de verwenden en verwekelijkten, maar de geweldenaars veroveren het rijk der hemelen. Wie zijn die geweldenaars? Zij die niet aan anderen, maar hun eigen ziel geweld aandoen; die in een loffelijke roof haar van alle begeerte der tegenwoordige dingen ontdoen. Ze worden door de Heer de eervolle rovers genoemd en door deze roof gaan zij het rijk der hemelen met geweld binnen.
13. Het rijk der hemelen, zo zegt de Heer, lijdt geweld, en de geweldenaars roven het (Mt. 11, 12). Dat zijn duidelijk prijzenswaardige geweldenaars, die hun ondergang geweld aandoen. Want, zoals er geschreven staat, de mens, onder lijden, werkt voor zichzelf en doet zijn ondergang geweld aan (Spr. 16, 26 LXX). Onze ondergang is ‘t genieten van het huidige leven, en, om het preciezer te zeggen, het uitvoeren van onze verlangens en onze eigen wil. Als iemand zich deze ontzegt en ze versterft, doet hij inderdaad zijn ondergang een eervol en nuttig geweld aan, doordat hij namelijk zijn eigen liefste wil verloochent, die Gods woord door de profeet vaak beschuldigt, zeggend: Op uw vastendag vindt men uw eigen wil (Jes. 58, 3), en ook: Als ge de sabbat niet schendt, uw eigen wil niet doet op mijn heilige dag; als ge de sabbat eert door niet uw eigen gang te gaan of uw eigen wil te doen en uw eigen taal te spreken (Jes. 58,13).
14. En Gods woord voegt er onmiddellijk, door dezelfde profeet, aan toe welk geluk er wordt beloofd: Dan zult ge u in de Heer verheugen; Ik zal u verheffen tot op de hoogten van het land en Ik zal u onderhouden van het erfdeel van uw vader Jakob. De mond van de Heer heeft gesproken (Jes. 58,14). En daarom zegt onze Heer en Verlosser, om ons het voorbeeld te geven van het afkappen van onze eigen wil: Ik ben niet gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft (Joh. 6, 38); en nogmaals: Niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt (Mt. 26, 39). Deze deugd beoefenen in het bijzonder diegenen die in de cenobietenkloosters leven. Ze worden bestuurd door het gezag van een overste; ze doen volstrekt niets naar hun eigen zin, maar hun wil hangt af van de wil van de abt.
15. Tenslotte, om dit Gesprek te beëindigen, dit: ontvangen de trouwe dienaren van Christus niet ook het honderdvoud in die zin dat zij omwille van zijn naam door de hoogste vorsten worden geëerd? Ofschoon ze zelf geen menselijke glorie zoeken, dwingen ze eerbied af van rechters en machtshebbers, zelfs onder de druk van de vervolging. Om hun duistere afkomst of om hun status van slaaf zouden ze wellicht zelfs door gewone mensen geminacht zijn geweest als ze in het leven van de wereld waren gebleven.
16. Maar omwille van de edele krijgsdienst van Christus durft niemand hun staat aan te klagen of hun hun lage afkomst te verwijten. Integendeel, uit de smaad van een lage stand, waardoor de anderen beschaamd en onteerd worden, ontvangen de dienaren van Christus juist een groter adeldom. Dit kunnen we duidelijk vaststellen in het geval van abt Johannes, die verblijft in de woestijn nabij de stad Lyco.
17. Ofschoon hij van zeer onaanzienlijke voorouders afstamt, heeft hij wegens de naam van Christus de bewondering van bijna heel de mensheid verworven. Zelfs de meesters van de aarde, die de heerschappij en het bestuur over deze wereld voeren, die de schrik zijn van machtigen en koningen, vereren hem als hun heer en vragen tot vanuit zeer verre streken zijn uitspraken; ze vertrouwen hun keizerskroon, heel hun welzijn en de afloop van hun oorlogen aan zijn gebeden en verdiensten toe.
18. Zo onderhield ons de zalige Abraham over de oorsprong en over het geneesmiddel van onze illusie. Hij heeft in zekere zin voor onze ogen aan het licht gebracht welke misleiding de duivel in onze gedachten had binnengebracht. Hij heeft ons ontstoken in het verlangen naar waarachtige zelfverloochening. En daartoe zullen nog vele anderen, geloof ik, worden aangevuurd, ook al is dit alles niet in een fraaie stijl uiteengezet. Het is waar: de vurigste gedachten van de grote Vaders zijn bedekt met de lauwe as van mijn woorden, maar toch zullen ze, dat is mijn overtuiging, het koude hart van velen verwarmen, als ze de moeite doen om de as van de woorden te verwijderen en het vuur van de verborgen gedachten weer op te wekken. Maar wanneer ik u, o heilige broeders, dit vuur doe toekomen dat de Heer op aarde is komen brengen en waarvan Hij verlangt dat het mateloos oplaait (Lk. 12, 49), doe ik dit niet met de verwaande pretentie, dat ik uw zo vurig ideaal door toevoeging van deze warmte zou aanwakkeren, maar opdat uw gezag bij uw zonen groter zou zijn, als datgene wat u hun niet door de dode klank van woorden maar door uw levend voorbeeld leert, ook bevestigd wordt door de voorschriften van de grootste en oudste Vaders. Er blijft nu nog over dat de geestelijke wind van uw gebeden mij na de slingering van deze zo gevaarlijke storm naar de veilige haven van het zwijgen begeleidt.
Download
![]() | ? MB (fixed PDF for print) |
![]() | ? MB (refloatable epub 3.0) |
Ondersteund door: | ![]() |
Op dit boek is een Creative Commons Attribution 4.0 International licentie van toepassing (CC BY).
Verdieping
Het onzichtbare midden van het religieuze leven
Bibliografische gegevens
Titel: | Het onzichtbare midden van het religieuze leven |
Auteur: | Jos Huls |
Jaar: | 2001 |
Plaats: | Westmalle |
Gepubliceerd: | Niet gepubliceerd (Lezing bij de bijeenkomst van de besturen van monniken en monialen van de benedictijnse familie van de nederlandstalige regio te Westmalle) |
Samenvatting
In een religieuze gemeenschap hangen geestelijke leiderschap en geestelijke begeleiding sterk met elkaar samen. Iemand die verantwoordelijkheid draagt voor het reilen en zeilen van de gemeenschap, is niet alleen een manager die zorgt dat alles goed draait, maar moet oog en oor hebben voor de stem van God in deze gemeenschap en in de mensen die aan zijn of haar zorg zijn toevertrouwd. Alleen zo kan hij werkelijk visie ontwikkelen en krijgt zijn werk een bepaalde concentratie in de veelheid van zaken die geregeld moeten worden. Geestelijk leiderschap vraagt om visie. Visie heeft evenwel alles te maken met contemplatie. Visie ontwikkelen wij niet zelf, maar wordt geboren in het licht van Gods aanspraak. Wanneer wij zien hoe God in alles en door alles en iedereen heen werkzaam is, is leiding geven geleid worden door de Ene.
Vormgeving van het religieuze leven
Er bestaat een spanning tussen de uiterlijke vormgeving van het religieuze leven of de spirituele architectuur van dit leven en de geestelijke weg die wij gaan binnen deze architectuur. Het religieuze leven heeft een bepaalde vormgeving: we leven als een gemeenschap in een klooster, komen op gezette tijden bijeen voor het koorgebed en een behoorlijk gedeelte van de dag wordt gewerkt. Hoe verhoudt deze vormgeving zich nu tot de geestelijke weg die ieder persoonlijk in dit leven gaat. Het kloosterleven staat niet op zichzelf en heeft geen ander doel dan de mensen die aan dit leven participeren, een spirituele architectuur te bieden om ontvankelijk te worden voor God en zo de weg van de roeping te gaan.
Als grondlegger van het kloosterleven in West Europa, heeft Cassianus fundamenteel nagedacht over dit spanningsveld. Naast het boek van de Instellingen of Institutiones waarin hij over de uiterlijke vormgeving van het religieuze leven spreekt, heeft hij ook Gesprekken of Collationes gevoerd met de woestijnvaders in Egypte. Deze Gesprekken moeten gezien worden als een vervolg op het boek van de Instellingen en beschrijven – met de woorden van Cassianus – de onzichtbare gesteltenis van de inwendige mens. Zo worden hier bijvoorbeeld niet de canonieke uren beschreven, maar het ononderbroken gebed.
De onzichtbare gesteltenis van de inwendige mens. Deze formulering geeft precies de spanning aan waarin het religieuze leven staat. Enerzijds kent het religieuze leven door zijn leefregel een uiterlijke vormgeving of een model om Christus na te volgen. Zoals Cassianus dit aanduidt als het uitwendige en zichtbare van het monnikenleven, zou ik het de spirituele architectuur van het religieuze leven willen noemen. Deze architectuur is bij iedere orde of congregatie verschillend, maar heeft toch telkens dezelfde functie. Zij wil de religieus de ruimte bieden om Christus na te volgen volgens het specifieke charisma van de orde. Anderzijds gaat iedere broeder of zuster binnen deze zichtbare of voorgeschreven weg een eigen geestelijke of spirituele weg die voor het oog onzichtbaar is. Deze weg is voor ieder verschillend. Terwijl de uiterlijke weg regelbaar en organiseerbaar is, geldt dit niet voor de innerlijke weg die hierbinnen gegaan wordt. Wij kunnen regelen op welke uren het koorgebed plaats vindt, de meditatie, het eten en dergelijke, maar niet dat deze uiterlijke structuur ook voor ieder individu afzonderlijk de mogelijkheid biedt om hierin werkelijk de weg van de ontbloting te gaan die in de goddelijke aanspraak gevoeld wordt. Daarop is deze structuur immers gericht. Zij wil ons een weg naar God bieden, of liever zij wil een structuur bieden om God de kans te geven ons te vinden en om te vormen.
Om inzicht te krijgen in het gaan van de geestelijke weg gebruikt Cassianus de begrippen skopos en telos. Het begrip skopos kunnen we het best vertalen met werkdoel of opzet, het begrip telos met einddoel. Deze termen zijn evenwel misleidend, omdat ze een lineair verband suggereren. We zijn geneigd werkdoel en einddoel te plaatsen in het verlengde van elkaar. We moeten eerst een aantal werkdoelen bereiken om uiteindelijk tot ons einddoel te geraken.
In werkelijkheid is de verhouding echter veel ingewikkelder. Zo ligt het telos als einddoel niet alleen aan het einde van de geestelijke weg, maar is het – als ontmoetingsmoment – tevens het onzichtbare midden van deze weg. Dit ontmoetingsmoment blijft uit de aard der zaak altijd buiten het bereik van onze eigen organisatie. Wij kunnen er niet bij. Het is aanspraak of in de meer klassieke zin roeping. Wij worden geroepen door de Ander die ons van gene zijde aanspreekt. Daarom markeert het telos zowel begin- als eindpunt van onze geestelijke weg. Gelokt door de Stem die ons vanuit ons diepste wezen uit onze ikkigheid roept, worden wij uitgenodigd om de ruimte van Gods onvoorwaardelijkheid te betreden. Deze weg staat haaks op de weg van onze eigenmachtigheid, waarin wij zelf het centrum van ons leven zijn. De religieuze weg kan zich slechts voltrekken in gehoorzaamheid aan de Ander die ons wil omvormen tot zijn beeld en gelijkenis.
Het skopos of werkdoel hangt hier onmiddellijk mee samen. Het heeft betrekking op de weg waarlangs deze omvorming in God plaats vindt. Het skopos beschrijft meer de kant van de mens die door zijn geraaktheid door God
de weg van de ontbloting of uitzuivering gaat om steeds meer ontvankelijk te worden voor God. Skopos en telos zijn daarom onlosmakelijk met elkaar verbonden. De goddelijke aanraking en het menselijk antwoord hierop zijn in voortdurende samenspraak met elkaar.
'Telos' als het onzichtbare midden van de geestelijke weg
De woestijnmonnik Abraham vergelijkt in het 24ste gesprek van Cassianus de geestelijke weg met de bouw van een koepelgewelf: bij iedere steen die de metselaar legt, bij iedere omtrek die hij maakt, laat hij zich leiden door een uiterst precies middelpunt. Laag na laag wordt de koepel opgetrokken rond dit punt. Horizontaal en verticaal ontstaan rondingen rond dit ene middelpunt. Hoe meer de bouw vordert, hoe meer het onzichtbare midden zichtbaar wordt dat de koepel van binnen uit vormt.
Als iemand het koepelgewelf van een absis in de hoogte af wil sluiten, moet hij nauwlettend de lijn rondom het precieze middelpunt volgen en in overeenstemming met die onfeilbare norm moet hij de hele ronding optrekken in een gelijkmatige, strakke bouw. Wie tracht te bouwen zonder naar dit midden te kijken zal, hoe vaardig of begaafd hij ook meent te zijn, onmogelijk de regelmatige ronding zonder fout bewaren, of uit kunnen maken hoeveel hij van de volkomen ronding is afgeweken. Telkens moet hij terugkeren naar die wijzer van de waarheid. Zich daarop richtend corrigeert hij de in- en uitwendige omtrek van zijn werk. In één punt ligt de leidraad van zijn brede en hoge bouw. 1 Joannes Cassianus, Collationes XXIV, 6.
Zoals ik al heb aangegeven, vormt het telos niet alleen het eindpunt van de geestelijke weg, maar is het als aanraking van God tevens het beginpunt waar we telkens weer naar moeten terugkeren. Zo vormt het telos het onzichtbare midden van onze geestelijke weg. Waar wij ook op onze weg zijn, telkens zullen wij ons weer moeten richten op dit midden van de godsontmoeting, waarin wij door God gericht worden. Dit wil zeggen dat we in alles wat we doen gericht moeten zijn op Gods omvormende aanwezigheid die ons in alles richt. Zijn wij niet op dit ontmoetingsmoment gericht, dan verliezen onze handelingen hun gerichtheid en wordt het precaire evenwicht van de koepel doorbroken.
Het mooie van het beeld van de koepel is, dat het Midden niet in het platte vlak van de koepel zelf ligt. Zo ligt ook het centrum van het religieuze leven buiten het vlak van onze menselijke manipulatie. Daarom moeten we ons telkens weer de vraag stellen in hoeverre wij dit Midden open houden. Want op het moment dat wij het contact met het midden verliezen of zelf de plaats van dit midden innemen, verliest dit gebouw zijn werkelijke centrum, dat alleen in God gelegen is.
Aan het slot van dit uur wil ik opnieuw terugkomen op dit prachtige beeld en de betekenis ervan voor het nadenken over de architectuur van het religieuze leven.
Skopos en telos
Cassianus begint zijn Collationes met een bezoek aan Abt Moses in de woestijn van Scetis, waar ook Cassianus samen met zijn vriend Germanus twaalf jaar van zijn leven heeft doorgebracht. Na een korte inleiding begint abt Moses zijn betoog over opzet (skopos) en doel (telos) van het monnikenleven.
Alle kunsten en ambachten, zo sprak hij, hebben een bepaalde opzet of bepaald oogmerk en een eigen einddoel, waarop ieder die zich op een bepaald ambacht toelegt, de blik gericht houdt en omwille waarvan hij alle moeiten, gevaren en offers met gelijkmoedigheid en blijdschap verduurt.
Abt Moses maakt onderscheid tussen de specifieke opzet van bepaalde werkzaamheden, het skopos en het telos of einddoel dat met deze werkzaamheden bereikt moet worden. Ieder beroep of ambacht verricht bepaalde specifieke werkzaamheden in een bepaalde volgorde om uiteindelijk het verlangde einddoel te bereiken. Daarvoor moet alles gedaan worden wat noodzakelijk is. Vervolgens geeft abt Moses een aantal voorbeelden van verschillende beroepen. Het eerste voorbeeld is dat van de boer:
De boer trotseert nu eens de hete zon, dan weer koude en ijs: onvermoeibaar scheurt hij de grond open en legt de weerbarstige aarde dikwijls om met zijn ploeg, alles volgens zijn opzet, om er namelijk alle dorens en onkruid uit te halen en haar zo los te maken als zand. Zijn doel hierbij is het verkrijgen van veel vruchten en een overvloedige oogst. Hij is overtuigd dat hij niet anders datgene kan bereiken wat hem een onbezorgd leven of vermeerdering van zijn bezit zal schenken. Bereidwillig ook maakt hij zijn volle schuren leeg en vertrouwt ze in noeste arbeid toe aan de losgemaakte voren en hij voelt het huidige verlies niet door het vooruitzicht van de toekomstige oogst.
Het telos of einddoel van de boer is dat hij door overvloedige oogsten onbezorgd kan leven. Daartoe heeft hij een bepaalde opzet of strategie. Hij ploegt de aarde, verwijdert de dorenstruiken, wiedt het onkruid e.d.. De beide volgende voorbeelden van de handelsreiziger en degene die in krijgsdienst is laten hetzelfde beeld zien:
Zo ook zij die handel drijven: zij vrezen de wisselvalligheden van de zee niet, zij schrikken niet terug voor gevaren, wanneer de hoop op winst, hun doel, hen voortstuwt. Ook degenen die hun eer in de aardse krijgsdienst zoeken, houden het doel, roem en macht, voor ogen en voelen dan geen verre tochten en gevaren; leed en strijd van thans breekt hen niet, daar zij de waardigheid verlangen te verwerven, die zij zich ten doel hebben gesteld.
Sterker dan bij het voorgaande voorbeeld van de boer, wordt bij deze voorbeelden het element van het gevaar en de ontbering benadrukt. De handelsreiziger en degene die in aardse krijgsdienst is doorstaan gevaren om hun doel te bereiken. Zo treedt er in de voorbeelden langzamerhand een verschuiving op van een systematische aanpak, naar een vorm van je blootstellen aan gevaar. Blijkbaar is voor Abt Moses het leven van de monnik een hachelijke onderneming, waarin hij als geestelijke reiziger niet alleen gevaren moet trotseren, maar ook strijd moet leveren om zijn einddoel te bereiken. Cassianus gaat verder:
Zo ook heeft onze levensstaat haar eigen opzet en haar eigen doel, waarvoor wij alle moeiten op ons nemen, onvermoeibaar en zelfs gaarne. De derving van het vasten put niet uit, de last van het waken verheugt ons, het aanhoudend lezen en overwegen van de heilige Schrift staat ons nimmer tegen, de langdurige arbeid schrikt ons niet af, noch de naaktheid en het gebrek aan alles, noch ook deze barre onmetelijke woestijn. Voor dit doel hebt gij zelf zonder twijfel de genegenheid van uw ouders versmaad tezamen met de vaderlandse grond en de genietingen van de wereld, zijt gij zovele landen doorgetrokken om tot ons, eenvoudige onontwikkelde mensen, te komen in deze onherbergzame woestijn.
Wat reeds in de voorgaande voorbeelden meespeelt, maar hier expliciet naar voren komt, is dat voor de monnik het telos of het einddoel de kern van zijn motivatie vormt. Daartoe lijdt hij ontbering en put hij zich uit. Zoals we reeds aan het beeld van de koepel hebben laten zien, vormt het telos als onze geraaktheid door God die ons in alles richt, het onzichtbare midden van de weg. In alles wat we doen, speelt dit midden door en krijgt alles ook betekenis vanuit dit Midden. Zonder dit midden verliezen al deze zaken die abt Moses hier noemt, zoals vasten, meditatie, Schriftlezing, het leven in de woestijn e.d. hun gerichtheid en betekenis.
Tot slot vraagt Abt Moses Cassianus en Germanus naar hun opzet en doel. Zo zegt hij:
Antwoord mij dus, wat is uw opzet, wat uw doel, dat u aanspoort om dat alles met graagte te verduren? Toen hij aanhield om ons antwoord op deze vraag te vernemen, zijden wij dat wij dit alles verduurden omwille van het rijk der hemelen.
Het telos van het religieuze leven is het rijk der hemelen. Een andere benaming is het eeuwig leven waarmee hetzelfde wordt uitgedrukt. In feite zijn het benamingen voor God. Het einddoel van het religieuze leven is God. Ook hier moeten we het beeld van de koepel vasthouden. God is het onzichtbare midden van de koepel. Hij is degene die ons aanraakt en ons uit onszelf weg doet trekken op onze risicovolle tocht de woestijn in. Zo is God zowel het einddoel als de initiator van de weg en dienen we in alles naar zijn stem te luisteren.
Het belang van het hebben van een 'skopos' in het religieuze leven
Na het antwoord van Cassianus en Germanus dat het doel van hun leven het rijk der hemelen is, herneemt abt Moses het woord:
Uitstekend, hernam abt Moses, gij hebt scherpzinnig uitgedrukt wat het uiteindelijk doel is, maar gij moet vooral ook weten wat onze opzet, ons oogmerk is, dat wij voortdurend moeten nastreven om ons eigenlijke doel te bereiken.
Hoe belangrijk het telos ook is als het onzichtbare midden van de geestelijke weg of als de plaats waar wij onmiddellijk worden aangesproken, het blijft in het luchtledige hangen, wanneer wij ons niet onder deze aanspraak willen stellen om zo via de weg van de uitzuivering of ontbloting door God voortgeleid te worden naar ons einddoel. In hun enthousiasme moeten Cassianus en Germanus evenwel hun onkunde op dit gebied bekennen.
Toen wij eenvoudig onze onkunde bekenden, ging hij voort: Zoals ik zeide, begint elke kunst en elk ambacht met een opzet, dat wil zeggen een vaste gerichtheid van de ziel, een voortdurende toeleg van de geest, en indien men daar niet met alle inspanning en volharding aan vasthoudt, geraakt men niet tot het verlangde einddoel.
Het religieuze leven kent twee polen. Enerzijds de niet organiseerbare pool van de onmiddellijke aanraking van God die ons leven richting geeft en ons uit onszelf weg doet trekken, anderzijds de kant van de inoefening. Om werkelijk totaal van onszelf ontbloot te worden en zo vrij in God te zijn, wordt van onze kant een inspanning gevraagd om deze ontvankelijkheid voor God te ontwikkelen en deze steeds meer in ons leven toe te laten. Abt Moses grijpt hierbij weer terug op het voorbeeld van de boer:
Het doel van de boer is, zoals ik heb uiteengezet, onbezorgd en ruim te leven door overvloedige oogsten. Zijn opzet, zijn oogmerk is het daarom zijn land te zuiveren van alle dorens, het te ontdoen van elk onkruid; want hij is ervan overtuigd, dat hij zijn doel, een onbezorgde overvloed, niet anders kan bereiken dan wanneer hij door zijn werken en zijn hopen in zekere zin reeds bezit wat hij later metterdaad verlangt te krijgen.
Voor de boer is het zuiver maken van het land een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van een goede oogst. Hetzelfde geldt voor de koopman die om winst te maken goederen moet aanschaffen om te verkopen.
Ook de koopman laat niet af van de begeerte om zich goederen te verschaffen, waarmee hij door de groei van zijn winst rijkdom kan vergaren. Hij zou immers tevergeefs verlangen naar winst zo hij de weg daarheen niet koos.
Ook mensen die een bepaalde waardigheid in deze wereld nastreven moeten bij zichzelf te rade gaan welke functie zij willen vervullen om zo deze waardigheid te bereiken.
En zij die naar bepaalde waardigheden dezer wereld dingen, overwegen tevoren aan welke functie of ambt zij zich moeten wijden, om zo langs de weg van een wettige hoop ook tot de verlangde waardigheid te geraken.
Al deze voorbeelden maken duidelijk dat van de kant van de mens een bepaald overleg gevraagd wordt. Alleen met een doordacht plan en een goede opzet (skopos) kan hij de doelstellingen die hij zich in zijn leven stelt, bereiken. Hij moet voorwaarden scheppen, want zonder deze voorwaarden kan hij wel iets begeren of verlangen, maar is dit begeren tevergeefs en van te voren gedoemd te mislukken.
Zo heeft ook deze weg een einddoel: het rijk Gods. Wij moeten echter aandachtig onderzoeken, welke zijn opzet is, want zo wij die niet eveneens vinden, vermoeien wij ons met vergeefse pogingen, want hij die geen bepaalde weg volgt, heeft wel de inspanning van het lopen, maar hij komt niet vooruit.
Evenals het telos of de onmiddellijke aanraking van God een noodzakelijke voorwaarde is om werkelijk te weten wat het doel van het religieuze leven is, zo is het skopos of de opzet een noodzakelijke voorwaarde om dit doel ook werkelijk te bereiken. Beide zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hiermee geeft abt Moses de noodzaak van een spirituele architectuur aan. Hoezeer wij door de aanraking van God door het begeren begiftigd zijn geheel in Hem op te gaan, het begeren alleen is niet voldoende om ons ook werkelijk aan de weg van onze roeping toe te vertrouwen. Tegelijk geeft hij aan dat deze spirituele architectuur op een telos gericht staat en geen doel in zichzelf kan zijn.
Toen de oude man onze verbazing zag, vervolgde hij: Het doel van onze levensstaat is, zoals ik zei, het rijk Gods of het rijk der hemelen; het oogmerk echter, de opzet, is de zuiverheid des harten, zonder welke iemand onmogelijk tot dat doel kan geraken.
Hier komen we bij een belangrijke passage aan die tot op vandaag bepalend is voor het religieuze leven. Abt Moses maakt onderscheid tussen het telos van het religieuze leven dat door Cassianus het rijk der hemelen of het eeuwig leven wordt genoemd en de weg ernaar toe wat met het begrip zuiverheid van hart gekarakteriseerd wordt. In feite wordt met het telos God aangeduid die in zijn onmiddellijkheid aan alles voorbij ligt. Hoezeer wij ook in het diepst van ons wezen door God worden aangeraakt, toch blijft God de gans andere die zich in niets laat herleiden tot iets van onszelf. Hij is de ongrijpbare intimiteit van ons bestaan en naar hem staan wij met heel ons wezen uit. Vanuit onze roeping weten we dat er uiteindelijk maar één werkelijkheid is: de goddelijke liefde die ons in het bestaan geroepen heeft en die ons in dit oneindig begeren van onszelf wil bevrijden en zo doorschijnend wil maken tot op God.
De weg ernaar toe wordt derhalve gekenmerkt als de weg uit onszelf. In dit verband gebruikt abt Moses het klassieke begrip zuiverheid van hart. Zoals een boer zijn land moet zuiveren voor een goede oogst, zo moet ook de mens zijn hart zuiveren van alles wat hem aan zichzelf bindt. Het hart is als het centrum of de kern van het menselijk bestaan, de plaats waar de mens onmiddellijk uit God leeft.
De uitdrukking zuiverheid van hart verwijst derhalve niet naar een activiteit waarin de mens zichzelf centraal stelt, maar naar een activiteit die op ontvankelijkheid of ontmoeting gericht is. De mens die de zuiverheid van hart beoefent, keert telkens weer terug naar de stem van zijn wezen, die de stem van zijn roeping is om zich hierin van zichzelf te laten bevrijden en zo doorschijnend te worden tot op God.
Met deze opzet dus vast voor ogen zullen wij onze weg richten als langs een vaste lijn; en indien onze aandacht daar een weinig van is afgeweken, moeten wij terstond weer onze blik vestigen en zo als naar een zuiver richtsnoer onze afwijking herstellen. Dit richt al onze pogingen steeds weer op dit éne punt en het waarschuwt ons onmiddellijk zodra onze geest ook maar het minste afwijkt van de gestelde richting.
De zuiverheid van hart als skopos van het religieuze leven is evenals het telos van het religieuze leven niet alleen een perspectivisch begrip dat betrekking heeft op de uiteindelijke bevrijding van de mens van zichzelf of zijn totale ontbloting in de liefde van God. Natuurlijk hebben vele mystici beschreven hoe de mens van zichzelf bevrijd kan worden en zo geheel op kan gaan in de liefde van God. Zo beschrijft Beatrijs deze totale ontbloting van de mens van zichzelf als het leven in de vrijheid van de Minne. Daar is de mens zo verniet dat niets hem meer op zichzelf doet terugbuigen. Maar de zuiverheid van hart is vooreerst uitdrukking van een activiteit die op ontmoeting gericht is. Daar ligt ons kompas. Daar ook worden wij in alles wat wij doen gericht op de stem van onze roeping. Daarom spreekt abt Moses van een zuiver richtsnoer dat in alles onze afwijkingen zal herstellen.
Belangrijk is bij de wijze waarop Cassianus het skopos behandelt aan te tekenen dat ook dit begrip niet concreet is in de zin dat we hiermee iets in handen hebben. Het skopos is essentieel als kompas. Het geeft ons de mogelijkheid de weg te gaan. Deze weg zal voor degene die pas binnenkomt anders zijn dan voor iemand die reeds vele jaren onderweg is. Op welk punt van de weg wij ook staan en hoe ver gevorderd wij ook zijn, telkens weer moeten we terugkeren naar dit punt van de waarheid dat de zuiverheid van hart is. Daar worden we gericht op het onzichtbare midden van onze geestelijke weg, dat God is. Zoals het kompas zich verhoudt tot de noordpool, zo verhoudt het skopos zich tot het telos. Het kompas heeft geen andere functie dan ons in alles op God te richten om zo onze tocht voort te kunnen zetten. Zo geeft Cassianus ons hier de essentiële bouwstenen van het religieuze leven. Iedere religieuze architectuur heeft twee fundamenten gebouwd en dient telkens weer vanuit deze twee fundamenten doorlicht te worden.
Het beeld van de koepel
Zoals ik aan het begin reeds heb aangegeven, wilde ik aan het einde nog eens terugkomen op het beeld van de koepel. De woestijnmonnik Abraham die de geestelijke weg vergelijkt met de bouw van een koepelgewelf. Ik lees de tekst opnieuw:
Als iemand het koepelgewelf van een absis in de hoogte af wil sluiten, moet hij nauwlettend de lijn rondom het precieze middelpunt volgen en in overeenstemming met die onfeilbare norm moet hij de hele ronding optrekken in een gelijkmatige, strakke bouw. Wie tracht te bouwen zonder naar dit midden te kijken zal, hoe vaardig of begaafd hij ook meent te zijn, onmogelijk de regelmatige ronding zonder fout bewaren, of uit kunnen maken hoeveel hij van de volkomen ronding is afgeweken. Telkens moet hij terugkeren naar die wijzer van de waarheid. Zich daarop richtend corrigeert hij de in- en uitwendige omtrek van zijn werk. In één punt ligt de leidraad van zijn brede en hoge bouw.2Joannes Cassianus, Collationes XXIV, 6.
Wij zouden de concrete spirituele architectuur van het religieuze leven, kunnen vergelijken met een koepel, waarin alle delen vanuit een onzichtbaar midden worden geconstitueerd. Waar je je ook in de koepel bevindt, overal ben je in het midden van de koepel. Zo kun je zeggen dat de liturgie het centrale punt vormt, maar dat geldt alleen omdat het ons richt op de Ene. Je kunt ook zeggen dat de concentratie op het werk het centrale punt vormt, maar ook daarvan geldt dat dit zo is, voor zover het ons richt op de Ene. Zo zouden we alle elementen van de spirituele architectuur van de abdij de revue kunnen laten passeren. Steeds weer worden we geconfronteerd met deze éne vraag: leidt dit tot de godsontmoeting en doet het ons onze eigenheid verlaten om geheel en al van God te worden? Er zijn geen vastliggende antwoorden. Er bestaat slechts een perspectief dat voortdurend open moet blijven naar de Ene. Dit is steeds weer opnieuw moeilijk, doordat het concrete van de vormen reëler lijkt dan het in de leegte gelegen middelpunt van de koepel.
Daarom nodigen wij u uit tot een gesprek over deze fundamentele vraag als uitgangspunt voor uw spiritueel leiderschap. God ligt immers nooit in het verlengde van onze menselijke planning, hoe heilig en spiritueel deze ook moge zijn. De vormen kunnen wij ten dele organiseren, de aanspraak van God nooit.
Het telos vormt niet alleen het begin en eindpunt van de geestelijke weg maar vormt er ook het onzichtbare midden van. Iedere stap op onze weg dient vanuit dit midden gericht te worden. Dit wil zeggen dat we in alles wat we doen gericht moeten zijn op Gods omvormende aanwezigheid die ons in alles richt. Zijn wij niet op dit ontmoetingsmoment gericht, dan verliezen onze handelingen hun gerichtheid en wordt het precaire evenwicht van de koepel doorbroken.
Het mooie van het beeld van de koepel is, dat het Midden buiten het platte vlak van de koepel zelf ligt. De koepel wordt gebouwd door ons te richten op een punt dat buiten het gebied van onze invloedsfeer en manipulatie ligt en toch is het precies dit onzichtbare midden dat onze religieuze architectuur bepaalt. Zo heeft alles wat we doen of laten geen betekenis in zichzelf, maar krijgt het betekenis vanuit het Midden dat God is.
Download
![]() | ? MB (fixed PDF for print) |
![]() | ? MB (refloatable epub 3.0) |
Ondersteund door: | ![]() |
Op dit boek is een Creative Commons Attribution 4.0 International licentie van toepassing (CC BY).